top of page

DE BLAUWE KOETS, fragment 1

Dat heb je altijd, met een nieuw boek in handen: hoe is het, waar ben ik beland, hoe het ontwikkelt het zich ,

hoe wordt dat vertelt?

Op een eerste pagina stap je in een wereld die je nog niet kent. Dat is het avontuur van lezen.

Ook Frans, de hoofdfiguur van het boek, weet net als jij, niet hoe het zal gaan.

Graag voer ik je in nieuwe posts mee naar hoe zijn reis door het leven verloopt. Reis met hem mee.


PAGINA 7 t/m 17:


PROLOOG

VEERTIENHONDERDZEVENENZESTIG

Misschien is het wel het mooiste moment van de dag, als de zon opkomt en de zachte nevel oplost die over het korenveld ligt. Marieke staat er even bij stil als ze korenschoven maakt van de afgeschoren haverhalmen die aan haar voeten liggen.

‘Het werk is niet moeilijk. Je neemt een arm vol halmen en knoopt er een handje vol halmen omheen. Zo maak je een kleine toren die je op de grond zet. Van zes torentjes bouw je dan een grote toren. Die torens zet je netjes op een rij om te drogen. Met de zon als vandaag kan het, als het nog even droog blijft, overmorgen al in de schuur. Het is mooi werk waar je haast niet bij hoeft na te denken. Ik droom er vaak bij weg en denk aan heel andere dingen dan waar mijn handen mee bezig zijn. Dat gaat haast vanzelf. Zomaar denken hoe het is dat ik hier ben.’

Vorig jaar, toen ze achttien was geworden, mocht ze voor het eerst mee met de werkers aan de oogst. En dit jaar was Sara er ook. Toch wel haar beste vriendin. Dat maakt het werken op “de grote gronden” extra leuk.

Maandag waren ze heel vroeg met drie grote karren vol volk vertrokken van Arnhem, waar ze gebruikelijk werken op de akkers rond het slot. Maar iedereen vindt het altijd fijn als ze mee mogen naar de “grote gronden van de kerk”. Zo wordt de Ooipolder eigenlijk altijd genoemd. In de oogsttijd is het één grote gele vlakte, met de heuvels achter de werkers op het land en de bochten van de rivier aan de andere kant. De jonge kapelaan gaat ook altijd mee. De vrouwen slapen in de kleine schuur hier en het manvolk in de grote, verderop bij het dorp. Zaterdag gaat de stoet weer terug naar Arnhem. Voor volgende week is hier ook nog werk in de rogge die dan rijp is. Het voelt als een vakantie voor de mensen. Ze slapen op het stro in de schuur en eten meestal buiten, met soep en brood. Altijd een gezellige bedoening, waar wordt gekwebbeld tot de avond valt. Pas als het donker wordt is het tijd om te gaan slapen en laat de kapelaan de schuurdeuren dicht doen. Een praktische maatregel voor als er eens een kerel uit de mannenschuur de kolder in z’n kop mocht krijgen.

‘Als ik zo over de haver kijk die nog staat’, mijmert Marieke, ‘dan zie je zon en wind zo mooi door de haren van de halmen spelen. Dan golft het net als het water van de Rijn er achter. Je zou haast denken dat je er in zou kunnen zwemmen. Vannacht was het was wel een rare nacht, trouwens. Iedereen opeens wakker van het onweer boven de heuvels. Zo veel weerlicht en gerommel daar. Maar later was het ook weer weg en geregend heeft het hier in het dal gelukkig helemaal niet.’

DEEL 1


WEEKEND

Trudie ziet hoe laat het is. ‘Dat schiet toch niet op met die man, ik bedoel maar. Het zijn jouw kerels, het is jouw jouw barbecue. Wie moet het doen? Ikke.’

Frans en Trudie wonen met Doortje, hun mooie blonde dochtertje van drie, alweer jaren in het nieuwe huis in Wijchen. Toen Frans, hij werkte al langer bij “sales”, eindelijk rayonmanager werd bij Unilever, kon dat opeens. Nadat Doortje werd geboren werkte Trudie nog maar drie dagen per week werken bij de “bieb”. Ze hebben nu hun leven aardig op orde, vinden ze zelf.

Deze vrijdag zou Frans op tijd de spullen thuisbrengen voor de avond bij hen thuis, met de maten van tennis, golf en wat vrienden van zijn werk. Het gaat flink regenen en meer zwaar weer op komst, had de autoradio gemeld toen hij ergens bij Beekbergen reed.

’T zal wel weer code oranje zijn zoals altijd in dit land en als gebruikelijk is er dan weer niks aan de hand. Ik neem het bosweggetje over de Duivelsberg naar de Waal wel. Minder verkeer en dan pik ik in Nijmegen meteen het vlees op bij de slager.’


‘Vooruit maar’, zegt Frans. Hij gooit het stuur om en slaat rechts af de Bosweg in, de heuvel op, met de ruitenwisser op twee. Het plenst al. Zoveel ziet hij niet en heeft allang spijt van zijn beslissing. Halverwege de heuvel tussen de hoge bomen, gaat het mis. De lemen weg is zo glad dat de lichtblauwe Volvo kansloos met twee wielen in een geultje met gutsend water sukkelt.

Hij appt Trudie: ‘Bel ze allemaal maar af want dat komt niet meer goed vanavond. Ik red me verder wel. Kan wat later worden.’ Dat is wat zacht uitgedrukt, want het wordt een verschrikkelijke nacht “zoals je alleen in films ziet”.

‘Ik zal het wel uit moeten zitten. Je kunt niet eens de auto uit’, beseft Frans. De regen is zo hevig dat je zelfs niet eens meer naar buiten kunt kijken. Het is een muur van water die er valt, zo hevig dat het geluid aanzwelt tot een dreunende herrie op het dak van de auto, zo luid dat hij zichzelf niet eens meer zou kunnen verstaan, als hij wat zou zeggen.

‘Jezus, nog onweer ook!’

De lichtflitsen schitteren in de waterval die over de ramen gutst. Steeds intensiever en korter op elkaar flitsen de bliksems met verblindend licht, ziet hij. Denderende donderslagen, zo laag boven hem, zo hard dat het lijkt of ze tot in zijn hoofd doordringen. De bliksemflitsen komen zo dicht na elkaar dat het stroboscopisch aandoet. De momenten tussen de flitsen worden steeds korter. Het doet pijn aan zijn ogen. Een intensief witter dan wit licht verblindt hem nu zo dat hij zijn handen voor de ogen houdt om het af te weren. Hij ziet de botjes in zijn handen tegen het licht als op een röntgenfoto. Hij kan er haast niet meer tegen. Zijn hart bonst en hij vergeet te ademen door een beukende pijn in zijn hoofd van het licht en het onuitstaanbaar lawaai. Het wordt zwart in zijn hoofd waar het zo hard gonst dat hij ervan weg wil. In de chaos van zwart en wit zakt hij weg in een diepte. Alle wit is zwart geworden.

Als Frans wakker wordt is het ochtend en weer droog. De glinstering van het vroege zonlicht op de druppels op de voorruit verblindt hem nog een beetje. Het water is weggestroomd van het weggetje. Hij kan weer naar buiten en met wat afgewaaide takken onder de wielen kan Frans de auto bevrijden uit de prut. Wel zit alles inclusief hijzelf lekker onder de modder en Frans heeft behoorlijk de pest aan zichzelf gekregen.

‘Je moet ook geen b-weggetjes nemen als het rotweer wordt.’

Hij kent de glooiende valei en de Ooipolder aan de Waal hier bij Nijmegen heel goed. De regio is zijn werkgebied, per slot, waar hij de contacten onderhoudt met de belangrijkste supermarkten.

Maar nu hij nog wat stram en klam uit de Volvo stapt in de vroege morgen, is het vreemd stil om hem heen daar boven op de heuvel. Ja, de rivier verderop glinstert in het vroege licht als altijd, maar er zijn akkers daar beneden die hij niet kent.

‘Het lijkt wel een schilderij van lang geleden’, denkt Frans. In de verte zijn mensen met paarden en karren aan het werk die daar niet behoren te zijn. Er is geen stad aan de einder, geen brug, geen weg of hoogspanningsmasten. Nergens is het zoals het behoort te zijn.

Langzaam rijdt hij over het karrenspoor verder de heuvel af om maar eens te zien hoe het zit. Hij ziet de mensen op het land in beroering komen en lopend of met paard-en-wagens van hem wegvluchten. In grote haast lijkt het wel. Daar staat hij dan in dat weidse lege land en kan even niets bedenken waar hij iets mee kan.

Verder rijden? Het is geen optie. Terug zal niet gaan op dat stijle karrenspoor. ‘Hoezo is dit een karrenspoor? Een onverharde weg was het toch? Maar dit…’

BLAUW

Sara zag het als eerste en dan zien anderen het ook. Dat blauwe, daar tegen de heuvel. Er is onrust onder iedereen op het land. Sara rent naar Marieke. ‘Wat is het?’ Niemand weet het, ook kapelaan Frits niet. ‘Het lijkt wel op een grote tor; een glinsterende blauwe tor met een zwart oog’ hijgt Sara. ‘Het is nu dichterbij gekomen lijkt het wel.’

Angst slaat de mensen op het veld om het hart. ‘Weg van hier’, roept Frits. Alles en iedereen vlucht naar het dorp. Waar het altijd zo rustig is, is nu opeens groot rumoer en wanorde. Iedereen schijnt wel iets anders gezien te hebben aan de verhalen te horen, maar dat het niet deugt, dat weten ze wel zeker.

Abt Augustinus is ook in het dorp bij toeval. Als hij de verhalen heeft aangehoord en Frits bevestigt dat het echt niet pluis is, weet Augustinus niet anders te doen dan een ruiter zo snel mogelijk naar Jonkheer Karel op het slot te sturen en hem te vragen naar hier te komen. Dat duurt wel een paar uur, want je kunt alleen naar Arnhem via de veren over de de Rijn en dan over de IJssel voorbij Velp.

In angstige spanning wordt afgewacht. Een paar moedige mannen gaan kijken hoe het is in het dal, of “het blauw” er nog is en of het misschien dichterbij is gekomen.

Er wordt veel gebeden en er worden veel kruisjes geslagen in het dorp. Lang zal het duren voor Karel hier is. Daarom besluit Augustinus het gevaar zelf maar tegemoet te treden.

ONTMOETING

Het zal een uur of zo later zijn als Frans over de akker een hele optocht hem tegemoet ziet komen. Voorop loopt een man met een groot kruis op een stok. Achter hem grauw volk met hooivorken en stokken. In grote stilte vormen ze langzaam een wijde kring om Frans en de auto die met verbijstering zich het vreemde schouwspel ziet voltrekken.

Iedereen in de kring ziet nu verschrikt dat er een mens staat bij het blauw, dat een ding is. Het is een vreemd uitziend mens, maar het moet toch echt een mens zijn. Frans ziet de man met het kruis voorzichtig een paar stappen vooruit doen - het moet wel een soort priester zijn, aan zijn kledij te zien, denkt Frans - als die met nerveuze toch flinke stem zegt: ‘wie zijt gij daar.’

Frans beseft in een flits dat het ernst is en dat hij iets zal moeten ondernemen. ‘Ik kom in vrede’ brengt hij uit, zo rustig mogelijk. Er volgt een licht geroezemoes in de kring en verder niets. Dan plotseling keert de priester terug in de kring en vertrekt de stoet in haast hoorbare stilte zoals ze was gekomen. Frans is de weg kwijt, zelfs letterlijk. Meest voor de hand liggend zou hij in een filmopname zijn beland. Dat is het zeker niet. Waar moet Frans naartoe van hier? Vooruit, achteruit?

Daar staat hij op dat karrenspoor. De navigatie wacht op satellieten, de radio is stil op alle zenders, zijn mobieltje vindt geen netwerk. Dan pakt pakt hij maar een potje yoghurt van een retourzending over de datum uit de auto, tegen dat weeïge gevoel in zijn maag. Hij gaat er maar mee in het gras zitten en lepelt het leeg, zo leeg als zijn hoofd.

Het is al in de middag als er een nieuwe stoet aan komt. Veel groter nu en met een kar erbij. Meer kruizen zijn er en ook mensen met veelkleurige kledij geëscorteerd door zes mannen met lange lansen. Weer wordt die zwijgende kring gevormd om hem heen. De twee duidelijk deftiger geklede heren en een priester in rood gewaad treden naar voren en de dialoog als vanmorgen herhaalt zich ongeveer. ‘Ik kom in vrede’, zegt Frans weer. Meer niet, dat lijkt hem toch het veiligst.

Er wordt onderling wat overlegd in de kring, zo lijkt het. Dan vraagt de rode priester of hij “van de duivel” komt. Frans ontkent dat zo rustig mogelijk. Hij zegt desgevraagd dat de blauwe auto een koets is en er geen kwaad in schuilt. Dan komt er actie. De lansiers stappen op een teken van de deftige mannen op hem toe en duwen hem op de punten van hun lansen in een tralie-kooi op de kar. Dikke touwen worden aan de trekhaak van de Volvo gebonden om die met twee paarden mee te slepen. Frans ziet door de tralies wat er gebeurt om hem, met hem, maar het is net alsof hij er helemaal niet bij hoort. Het is meer een soort misverstand.

De reis duurt uren. De optocht moet ook nog twee keer op een soort veerboot - een rij zijdelings aan elkaar verbonden kleine bootjes met een dekvloer erover heen - over de rivieren. Die bezwijken bijna onder de last van de auto, Pas in de schemering bereikt het gezelschap een klein kasteel met wallen omgeven. ‘Dit zou toch wel ergens bij Arnhem moeten zijn’ denkt Frans. ‘Ik zit in een andere tijd. Dat moet wel, ik kan er tenminste niets anders van maken. En als ik dat zo zie om me heen, gaat dit volkomen verkeerd aflopen.’

Zonder meer woorden of pardon gooien ze Frans in een ijzeren kooi onderin het kasteel. Achter de tralies met een ketting aan de muur gebonden houdt de dag voor Frans op. Hij is koud, moe en verward.

VERHOREN

De twee edelen en de rode priester zitten de volgende morgen aan een tafel voor de tralies van de kerker waar Frans op de grond zit. De heren hebben veel vragen, Frans weinig antwoorden. De ondervragers hebben enerzijds de angst de duivel of één van zijn trawanten in huis te hebben gehaald, maar anderzijds zijn ze daar ook weer niet helemaal van overtuigd omdat de uitstraling van Frans niet te plaatsen is en er een wat mysterieuze onschuld van hem uitgaat. Lijkt hij een gevaar? Eigenlijk niet.

Nieuwsgierigheid bepaalt de teneur. Maar men is op z’n hoede. Hij mag er dan misschien niet gevaarlijk uit zien, integendeel zelfs, maar dat kan bedrog zijn. En dan die kleren, dat rare taaltje dat hij uitkraamt en daarnaast ook nog de blauwe koets die in de schuur staat? Ze moeten meer weten voor ze hem aan de beul geven en dan weg ermee.

In de dagen erop komt het drietal menigmaal terug voor nieuwe verhoren. De rode pater weet het al wel en wil zo snel mogelijk af van “deze zoon van de hoorndrager waar geen goeds van kan komen”. Bij Karel, de jongste van de hovelingen, ligt het anders. Hij kan maar geen hekel aan Frans krijgen. Bijna iedere avond zoekt hij Frans op en zit dan op een krukje voor de cel. Hij laat Frans wat soep brengen en praat lang met hem. Het wordt steeds meer een tweegesprek want Frans vraagt ook, maar bezweert de vragen van Karel over zijn herkomst met de verklaring die te zullen geven als hij zelf weet hoe het zit.

Hij beseft dat zijn “historie” onverkoopbaar is en eventuele antwoorden niet verwerkt zullen kunnen worden. Pas vele dagen later meldt Karel dat hij de zoon is van de Hertog van Gelre en dat ze op diens hof zijn waar Frans gevangen zit.

Vincent is de schout van Arnhem, en een neef van Karel, weet Frans nu ook.

Dan wordt hij verhuisd naar een in verhouding welhaast geriefelijke kamer in de toren aan de oostkant van het slot. Er is een tafel en wat stoelen, het tocht er niet en het is minder koud dan in de kerker. Wel zit er een stevig slot op de deur en staat er een soldaat op wacht. Het eten is opeens beter. Liever gezegd, er is eten.

Frans ziet de rode priester niet meer. Die heeft afgehaakt, overtuigd als hij is dat Frans een bedreiging is voor volk en kerk, in ieder geval helse blasfemie.

‘Aan de galg’, had hij geroepen, maar vond geen bijval bij de edellieden. Hij wilde alleen nog even kwijt dat hij het levensgevaarlijk vindt, al die zinloze gesprekken.

Priester Augustinus moest wel geheimhouding toezeggen op straffe van repercussies met betrekking tot zijn gezondheid. Het is Karel en Vincent wel duidelijk dat de kerk voorlopig buiten de kwestie moet worden gehouden daar anders verdere deliberatie geen zin meer heeft en hun vreemde gast er gewoon aan gaat. Herauten, knechten en meiden van de huishouding worden geacht geen stem of mening te hebben. Zekerheidshalve is ze te verstaan gegeven in alle talen te zwijgen over de gevangene, zo dat zelfs al nodig was.

Onderhand willen Karel en Vincent wel eens echte antwoorden van Frans. ‘Ik moet u verklaren, zoals ik zelf heb moeten constateren dat ik nu in een andere tijd ben als waarin ik geleefd heb’, zegt Frans dan maar. Hij moet toch wat. ‘Wij doen ons best meer geduld met je te hebben als met de meeste snoeshanen hier met vreemde verhalen, maar tart ons niet’ zegt Vincent. Ook Karel is sprakeloos.

‘Waarde heren, wij worstelen beiden met de zelfde queeste. U zit met mij opgescheept, zoals ik, met alle respect, met u edelen. Op één of ander manier moeten wij een weg vinden daarmee te leren omgaan.

Ik verontschuldig mij welgemeend u tot last te zijn. Toch is er een ook een positieve kant aan deze situatie. Vanuit de tijd waaruit ik kom heb ik kennis en ervaringen die hier nog niet zijn.’

‘Begrijp ik u goed dat je spreekt over de toekomst van waaruit je zou komen.?’ zegt Karel, happend naar adem. ‘Zo is het’ zucht Frans.

Om de stilte te doorbreken, gaat Frans verder: ‘Ik denk in alle bescheidenheid dat ik daardoor heel nuttig kan zijn voor uw gemeenschap. Met liefde en toewijding wil ik u in kennis stellen van alles wat ik weet, als u mij daartoe het vertrouwen zou willen schenken.’

‘Dan moet je maar eens vertellen wat dat dan wel zou kunnen zijn’ zegt Karel.

‘Ik zou u kunnen vertellen hoe voedsel heel lang goed blijft zonder dat het bederft. Ik weet hoe veel ziekten kunnen worden voorkomen of hoe daarvan te genezen. Maar vooral kan ik heel veel vertellen over de wereld, hoe die is en wat er in de wereld is waar nog niemand van u ooit is geweest of van heeft gehoord.’

‘En van wanneer kom je dan?’ vraagt Karel. ‘Heren, u zult begrijpen dat ik lang geaarzeld heb u te vertellen wat ik zojuist deed en ben al zeer verheugd met hoe u het heeft aangehoord. Graag zal ik u zal alles vertellen van wat en hoe die toekomst is, dan zult u een zeer wonderlijk verhaal aanhoren, waarbij ik veel zal moeten toelichten om het begrijpelijk te maken. Het zal mij nochtans een eer zijn dat te doen. Maar wat ik u bidden mag, vergun me de tijd dat later te doen.’

Vincent en Karel hebben er nauwelijks van terug. Ze schuiven hun stoeltjes weg om op hun weg terug door het slot nog wat te verwerken van wat ze van Frans hebben gehoord.




Featured Posts
Kom later terug
Gepubliceerde posts zullen hier worden weergegeven.
Recent Posts
Search By Tags
Follow Us
  • Facebook Classic
  • Twitter Classic
  • Google Classic
bottom of page